Ik fietste met een meisje,
Een meisje uit de buurt.
We vluchtte met haar gansje,
Dat door haar vader naar de slacht zou zijn gestuurd.
Ze tierde en ze trapte de kiezels uit het pad.
Tot ze bij de vijver kwam en tot haar grote schrik,
Haar vader nog altijd niet geweken had,
We fietsten hem omver, die schurk, die ploert, die gemenerik.
Nu liggen we hier tevree en stil in het gras,
Haar gansje veilig, trappelend van plezier.
Haar vader, die haar de les belas,
Overpeinst zijn leven als poelier.