Geluidloos opent Casper de slaapkamerdeur. De kamer draait voor zijn ogen. Op zijn sokken schuifelt hij verder. ‘Sst, kijk uit voor het bed,’ fluistert hij. De blauwe plek op zijn scheenbeen herinnert hem nog aan de vorige ruzie. Zachtjes hijgend knoopt hij met een hand leunend tegen de kledingkast zijn blouse los. De ruzie was fel geweest. Hij had dingen naar Iris gegooid, zoals hij vaker deed wanneer zij bij hem het bloed onder de nagels vandaan haalde. Hij bleef nooit lang kwaad op haar. Morgenochtend zou alles weer vergeven en vergeten zijn. Vloekend struikelt hij over een obstakel naast het bed. Niet bij zinnen om zichzelf op te rapen, ligt hij op de grond en valt in een diepe slaap.
Daar ligt hij, nog steeds. Onder een deken van sneeuw. IJspegels aan zijn baard.
Gisteren lag hij op hetzelfde bankje. Zou hij hulp nodig hebben?
Normaal gesproken loop ik met een grote boog om dat soort mensen heen, of kijk ik toevallig net op mijn telefoon naar niet bestaande berichtjes terwijl ik ze passeer. Zolang ik hen niet zie, zien zij mij ook niet.
Achter de man schraapt een opgeschoten tiener met zijn handen over de rugleuning en houdt de verse sneeuw in de kom van zijn handen. Een maat van hem stopt er nog iets in, maar ik kan niet goed zien wat het is. Met een grijns op zijn gezicht draait de jongen de sneeuw in zijn handen tot een sneeuwbal en strijkt er een aantal keren over. De witte glans verdwijnt als sneeuw voor de zon. Schichtig om zich heen kijkend loopt de jongen om het bankje.
Voordat ik doorheb wat er gebeurt, gooit hij de sneeuwbal vol in het gezicht van de man en rent hard weg zijn maat achterna.
De man komt langzaam overeind, zijn handen voor zijn gezicht houdend. De deken van sneeuw valt voor zijn voeten op de grond.
Ik zet een stap naar voren om de jongens achterna te rennen, maar verlies mijn grip als ik op een bevroren plas stap. Zwaaiend met mijn armen val ik achterover en land met mijn hoofd op de straattegels.
Wanneer ik mijn ogen open, staar ik naar een bebloede baard.
‘Help!’
‘Wat is er?’
‘Niets.’
‘Waarom roep je dan om hulp?’
‘Nergens om, laat maar.’
‘Help!’
‘Wat is er nou?’
‘Niets, laat me toch.’
‘Ik vind het gewoon vreemd dat je zomaar om hulp roept terwijl er niets aan de hand is.’
‘Help!’
‘Ja, doei.’
‘Nee, echt. Help!’
‘Bekijk het maar. Ik kom niet nog een keer kijken.’
‘Kom nou. Ik meen het. Help me dan!’
‘Wat is er toch?’
‘Niets.’
‘Serieus!?’
‘Ik vind het gewoon moeilijk zelf om hulp te vragen, dus ik dacht laat ik oefenen. Blijkt dat ik ook moeite heb met het accepteren van hulp.’
Ochtend Het is rustig op straat. Te rustig. Een auto reed voorbij, stopte voor het huis aan de overkant en reed weer verder. De vrouw die uitstapte liep nonchalant naar de voordeur en keek achterom. Zag ze mij? Ze klopte drie keer op de deur in een vreemd ritme en werd binnengelaten. Kort daarop hoorde ik het gegil van kinderen. Ik vertrouw het niet, maar wat kan ik doen? Moet ik om hulp bellen? Komt er nog wel hulp?
Ik plaats mijn vinger op het raam en streel over de ijsbloemen. Ik tril, heviger dan gisternacht. De sprei om mijn bovenlichaam biedt nauwelijks warmte, toch trek ik het dichter tegen me aan. De radiator voelt koud tegen mijn benen. Met een nagel krab ik wat ijs weg. De rook uit de schoorstenen aan de overkant stijgt in dunne slierten recht omhoog. ‘Zij wel.’ Het slepende geluid waar ik wakker van werd klinkt dichtbij. Door het gaatje zie ik mijn vader. De kerstboom achter zijn fiets heeft bijna alle naalden verloren. Mijn tranen bevriezen voor ze mijn lippen bereiken.
‘Lucas, pas je op!’ roept Emma, het rumoer van het waterpretpark overstijgend.
‘Jaha, mam!’ Lucas zakt door zijn knieën bij de rand van de waterspeelplaats, plaatst zijn op afstand bestuurbare bootje in het water en friemelt aan de afstandsbediening.
‘Ik vind het maar niets, hoor.’ Emma stoot Evert aan die naast haar op een ligstoel ligt. ‘Straks valt hij er in.’ Lees verder Stuurloos→
‘Arrr! Kapitein Bakkebaard!’ ‘Wat is er, matroos?’ schreeuwt de kapitein naar het kraaiennest. ‘Arrr! Land in zicht!’ ‘Weet je het deze keer zeker?’ De matroos schuift zijn ooglapje voor zijn andere oog. ‘Arrr! Recht vooruit.’ Kapitein Bakkebaard stevent recht op het voordek af, pakt zijn verrekijker en schuift het uit. ‘Drie bergen, de kleinste in het midden. Precies zoals het op de schatkaart stond,’ mompelt hij. Achter hem wacht de bemanning gespannen af. ‘Matroos, zie je kapers op de kust?’ ‘Arrr! Nee, kapitein!’ ‘Matroos! Dat ge-arrrr. Is dat echt nodig?’ ‘Arrr! Hoe weten we anders dat we piraten zijn?’ Een luide arrr rolt over het dek. Kapitein Bakkebaard richt zich tot de bemanning. ‘We vechten als Schotten, stelen als Spanjaarden en zuipen als Hollanders. Bij elke zin arrr schreeuwen, dat maakt ons piraat?’ ‘Arrr! Arrr!’ klinkt het instemmend. De kapitein wrijft over een van zijn bakkebaarden. ‘Goed dan. Stuurman! Werp het anker uit. Laat de sloepen zakken. We gaan aan land!’ ‘Aaar, kapitein! Bootsman, strijk de zeilen. Aaar! Werp …’ ‘Stuurman, niet jij ook al? Dat klinkt nergens naar.’ ‘Aaar! We moeten de mannen tevreden houden nu we zo dicht bij de schat zijn … O ja, Aaar!’
‘Aaar! Hoever is het van het strand, kapitein?’ vraagt de stuurman als hij uit de sloep en op het strand stapt. Kapitein Bakkebaard denkt aan de schatkaart. ‘300 passen west, 150 noo… Argh!’ ‘Aaar! Argh, kapitein? Aaar!’ ‘Argh, sukkel. Ik ben geraakt … Muiterij. Hij heeft ons voor het lapje gehouden … Arrr…gh.’
De aarde glijdt door mijn vingers. Ik kan niet meer overeind komen, mijn spieren weigeren. Ik plant mijn handen in het warme bed. Mijn armen trillen, de kracht ontbreekt om mezelf omhoog te duwen.
Rustend op een knie, verzoek ik de god van de spierkracht mij te verdoemen en langzaam reik ik naar de hemel.
Ik pak zijn hand. Die vertrouwde hand. Onafscheidelijk vanaf onze eerste date.
Hij vroeg mij, als een echte heer. De charmeur. Ik viel voor zijn grijsgroene ogen. De rest van zijn lichaam was ook fijn. Hartstochtelijke liefde, sensuele seks. Vanaf dat moment wist ik het; Rick was van mij. Mijn alles, mijn zielsverwant.